Conferentie over illegale drugsmarkten in Nederland en België

le mercredi 28 novembre 2018 16:52 Conferentie internationale drugsaanpak
Dames en heren,

Ik wens u vooreerst van harte te danken voor de uitnodiging en om mij hier in de mogelijkheid te stellen om de beleidsmatige samenwerking tussen België en Nederland op het stuk van de bestrijding van de drugscriminaliteit toe te lichten.

Ik heb met veel interesse kennis genomen van het DISMARK-onderzoek en haar conclusies en aanbevelingen.

Nationale situatie en aanpak

De drugsproblematiek in België staat sinds enige tijd immers opnieuw bovenaan de agenda. De Antwerpse problematiek, ons ondertussen welgekend, is daar niet vreemd aan. De inbeslagnames van cocaïne in de haven van Antwerpen zijn eerder hallucinant te nomen: in 2016 werd 30 ton in beslag genomen, in 2017 42 ton en in 2018, tot op heden, al 36 ton. De enorme aantallen tonen aan dat de diensten goed werk leveren bij de detectie en opsporing, maar helaas blijft een aanzienlijk deel onopgemerkt.

Maar naast de cocaïne blijven ook de andere drugsfenomenen aandacht opeisen. Het aantal ontmantelde cannabisplantages (ongeacht het aantal planten) in België blijft al vijf jaar stabiel op ongeveer 1.200 per jaar. De afzetmarkt verschuift wel: waar de cannabis in België vroeger uit Nederland afkomstig was, wordt het tegenwoordig hier geteeld. Het aantal ontmantelde labo’s voor de productie van synthetische drugs schommelt jaarlijks tussen de 15 en 20. De labo’s worden groter en haast industrieel van aard. Het productieproces bevindt zich zelden nog op één en dezelfde plaats.

Een probleem waar ik mij persoonlijk erg in verontrust is het probleem van de dumpings van afvalmateriaal gelieerd aan synthetische drugsproductie. Dat aantal is stijgende, van 13 in 2013 tot 14 in 2017. In het eerste semester van 2018 werden al 25 van dergelijke sites ontdekt. Het toont aan dat dergelijke drugscriminelen elke normbesef ontberen: gevaarlijke en giftige stoffen worden in de natuur gedumpt, en vormen een rechtstreeks gevaar voor kinderen, volwassenen, planten en dieren.

Het stijgend aantal vaststellingen van dumpplaatsen en verlaten laboratoria bevestigt ook hetgeen de DISMARK-studie concludeert: producenten zijn mobiel en gaan en staan waar ze willen. Er werd vastgesteld dat een groot deel van deze storten afkomstig zijn van in Nederland gevestigde criminelen. Daarnaast worden in België tal van verlaten labo’s gedetecteerd: de criminele groepen zetten een labo stop en beginnen elders opnieuw.

Deze fenomenen zijn zeker niet beperkt tot de grensregio, al komen ze daar wel meer tot uiting. In alle Belgische dossiers zijn er quasi systematisch linken met België.

De georganiseerde criminaliteit de dag van vandaag is internationaal, flexibel en dynamisch, beschikt over alle mogelijke middelen en is niet gebonden aan regels en procedures. De wetshandhaving, of dit nu gerechtelijk of bestuurlijk is, is daarentegen is in hoofdzaak nationaal, zelfs lokaal gericht, eerder rigide qua organisatie, beperkt in mensen, middelen en tijd en aan strikte regels gebonden.

Dat de criminaliteit flexibel is, blijkt ook uit volgende voorbeelden. Het aanbod wordt mobiel: er worden nieuwe markten en verkoopkanalen aangeboord (de verkoop van drugs via internet en de levering per post). De toepassing van nummerplaatherkenning wordt omzeild door massaal gebruik te maken van voertuigen die in het buitenland gehuurd zijn (waar de toepassing van de identificatie voor de huurder eerder beperkt is en waar een betaling in cash met veel dankbaarheid wordt aanvaard). Het verbod op anonieme prepaidkaarten wordt omzeild door enkele malafide spelers die zich specifiek richten op criminelen en SIM-kaarten ter beschikking stellen onder een valse naam, of zelfs een onbestaande naam. De opsporingsdiensten waren onlangs verwonderd over de aanwezigheid van Mickey Mouse in Antwerpen. Sensibilisering van de betrokken sectoren, ook al een aanbeveling van de DISMARK-studie, is nodig. In België werden reeds verschillende van deze facilitators voor de rechtbank gebracht en veroordeeld.

Deze sectoren, uiteraard de legale aspecten ervan, moeten ook betrokken worden bij de detectie en opsporing. Een vlotte uitwisseling van bepaalde vertrouwelijke informatie tussen partners met een verschillende opdracht wordt echter vaak bemoeilijkt door het beroepsgeheim of het geheim van het gerechtelijk onderzoek. Ik heb daarom wetgevend initiatief genomen dat toelaat dat, binnen de context van een casusgebonden overleg, verschillende deelnemers met elkaar hun geheimen kunnen delen, zelfs al hebben zij een verschillende opdracht en zelfs al hebben sommige deelnemers wel en andere geen strafrechtelijke geheimhoudingsplicht. Aldus kunnen verschillende publieke en private actoren samen aan tafel schuiven en gezamenlijk deze casus bespreken. 

Om ons structureel nadeel ten aanzien van de georganiseerde criminaliteit te beperken, moeten we dus “gerichter” gaan werken. Recherchemanagement, een term die tot 10 jaar geleden in België hoogstens in de marge werd beschreven maar ondertussen gelukkig volwaardig geïmplementeerd wordt naar Nederlands voorbeeld, is van kapitaal belang. De DISMARK-studie roept ons op om de ingeslagen weg verder te gaan, maar leert ons ook dat we waakzaam moeten zijn voor een al te rigide toepassing van het recherchemanagement en zaakselectie. Het is een aanbeveling die ik alvast meeneem.

Drugscriminaliteit is in de eerste plaats een vermogenscriminaliteit. De nieuwe Belgische antiwitwaswet van 2017 heeft de meldingsplicht van financiële en niet-financiële tussenpersonen sterk uitgebreid. Er werd een nationale risicoanalyse afgerond die dient om de actoren te sensibiliseren en hen in staat te stellen per sector, en zelfs per onderneming, de nodige maatregelen te nemen om het risico op witwassen tegen te gaan.

Binnenkort wordt de medewerkingsplicht met het openbaar ministerie verder uitgebreid naar de gehele financiële sector en komt een regeling voor tussenpersonen en aanbieders van virtuele munten. Ik ondersteun volop de aanbeveling tot meer financiële recherche. Op termijn moeten we bij de gerechtelijke politie één financiële rechercheur voorzien per tactische rechercheur. Dit is in de huidige arbeidsmarkt en economie (althans in België) evenwel niet evident. Wat het openbaar ministerie betreft zijn het aantal financiële magistraten in de laatste jaren wel bijna verdubbeld. Dat leidt onder andere tot een verhoging van het aantal witwasdossiers en –veroordelingen.

Anders dan voorheen stellen we vast dat ook de aan de criminaliteit “interne” gedragscodes en onderling afgesproken regels minder belangrijk worden, met alle gevolgen van dien. Deze ‘deprofessionalisering’ van criminaliteit heeft geleid tot een exponentiële toename van geweldsdelicten en onderlinge afrekeningen waarvan ook toevallige voorbijgangers het slachtoffer werden, maar leidt anderzijds ook voor een destabilisatie van de bestaande groepen. Ik ben ervan overtuigd dat de wetshandhaving daar opportuniteiten in kan vinden, door bijvoorbeeld de gerichte inzet van kroongetuigen of spijtoptanten (waarvoor in België een nieuwe regel werd ingevoerd) en de doorgedreven toepassing van infiltratiemethoden.

Ook de techniek van de korte klappen, en de bestuurlijke handhaving kunnen hier een efficiënt antwoord op bieden. De tijd dat de bestuurlijke en de gerechtelijke aanpak van onveiligheid twee gescheiden werelden waren, die hoogstens vanop een respectabele afstand en louter beleidsmatig communiceerden, is verleden tijd. Het is de rode draad door mijn beleid, en dat van de gehele regering, om de samenwerking tussen de verschillende diensten en de informatiedoorstroming te optimaliseren. Het is ook die visie op bestuurlijke handhaving die met zoveel woorden werd neergeschreven in de kadernota Integrale Veiligheid, die het veiligheidsbeleid van deze Regering gestalte geeft.

Binnen de Regering wordt een wettelijk kader voor bestuurlijke handhaving besproken, waarbij de mogelijkheden voor de lokale besturen worden versterkt en, naar Nederlands voorbeeld, een directie voor integriteitsbeoordelingen ten behoeve van openbare besturen zal worden opgericht.

Het verleden leert ons dat dergelijke initiatieven het meeste kans op slagen hebben indien deze van onderuit groeien. Het zijn immers de operationele diensten die als eerste geconfronteerd worden met problemen inzake samenwerking en informatie-uitwisseling. Het zijn ook die operationele diensten die het best geplaatst zijn om op die problemen een snel, werkbaar en pragmatisch antwoord te bieden. In een vernieuwende omzendbrief van het openbaar ministerie werd enige tijd geleden, voor het eerst, een kader geschetst tot een uitgebreide gerechtelijke en bestuurlijke samenwerking. Deze wordt nu voor het eerst toegepast in het kader van het Stroomplan in Antwerpen.

Dat Stroomplan brengt alle actoren bij elkaar: openbaar ministerie, federale en lokale politie, lokaal bestuur, bestuurlijke inspectiediensten. Dat biedt veel voordelen: de informatiepositie (zowel operationeel als strategisch) verbetert, er kunnen gezamenlijke prioriteiten worden afgesproken en gezamenlijke en gerichte acties worden georganiseerd tegen de criminelen en de netwerken.

Een ander voorbeeld van een dergelijke bestuurlijke en gerechtelijke samenwerking zijn de “ARIECS”, de arrondissementele informatie- en expertisecentra”, die zijn opgestart in Antwerpen, Limburg en Namen. In deze ARIECS zetelen justitie, politie en lokaal bestuur en worden good practises uitgewisseld, beleid afgestemd en informatie uitgewisseld. Idealiter strekt de werking van het ARIEC in de grensregio zich uit over de verschillende landen. Ook daartoe worden voorzichtig de nodige stappen gezet.


Grensoverschrijdende en bilaterale samenwerking

De druggerelateerde criminaliteit en de drugsmarkt in het Belgisch-Nederlandse grensgebied zijn een schoolvoorbeeld van de uitdagingen van grensoverschrijdende samenwerking.

Op alle niveaus bestaan tal van overlegfora, juridische structuren en samenwerkingsinstrumenten. Er zijn EU-tools, Schengen-tools, Benelux-tools, Euregio-tools en bilaterale tools. Er zijn politie-mechanismen, bestuurlijke mechanismen en gerechtelijke mechanismen. Er zijn lokale overlegplatformen en nationale overlegplatformen. Er zijn de horizontale samenwerking en de samenwerking die specifiek is opgezet als onderdeel van de bestrijding van drugshandel. Er zijn permanente en niet-permanente structuren.

Het is vrij eenvoudig: er is waarschijnlijk geen enkele grensoverschrijdende regio in Europa, en wellicht in de hele wereld, die meer is uitgerust met grensoverschrijdende misdaadbestrijdende mechanismen dan de Belgisch-Nederlandse regio, uitgebreid met met de grensgebieden met Frankrijk, Luxemburg en de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen. Dit houdt uiteraard verband met de recordbevolkingsdichtheid en de dicht bij elkaar liggende nationale grenzen.

Het is niet voor niets dat België en Nederland, samen met Luxemburg, in de jaren ‘50 en ‘60 de voorlopers waren van de toekomstige Schengensamenwerking in de jaren ‘90.

Er zijn ontwikkelingen aan de gang om deze reeds sterk ontwikkelde samenwerking nog verder te verbeteren.

Het gebruik van het Europese onderzoeksbevel, dat rogatoire commissies vervangt, wordt langzaam een gewoonte. We staan nog steeds aan het begin, maar ik hoop dat het snel belangrijke kwalitatieve sprongen voorwaarts zal opleveren. Dit vloeit met name voort uit de termijnen waarin het Europese instrument voorziet en waardoor de Staat die het rechtelijk verzoek ontvangt, ertoe verplicht wordt om snel te reageren.

Het nieuwe politiesamenwerkingsverdrag zal ook grote en positieve veranderingen teweegbrengen, hoewel ik moet toegeven dat ik zelf graag nog verder was gegaan daarin. De Benelux heeft met dit verdrag alvast zijn voortrekkersrol opnieuw waargemaakt, met name door het bijvoorbeeld voor een Nederlandse politieagent eenvoudiger te maken om een eenvoudig onderzoek op Belgisch grondgebied uit te voeren. Wederzijdse directe toegang tot de databanken kan de samenwerking ook veel eenvoudiger maken.

We moeten echter oppassen dat we de boot van deze samenwerkingsinstrumenten niet overbelasten. Het risico bestaat dat het landschap zo complex wordt dat dubbel werk toeneemt en dat de verschillende actoren door het bos de bomen niet meer zien.

Tegelijkertijd is het duidelijk dat misdaad blijft profiteren van de grenzen en de belemmering die deze grenzen met zich meebrengen, niet voor criminelen, maar wel voor onze nationale autoriteiten.

Ik ben ervan overtuigd dat een groot deel van de oplossing kan gevonden worden in het gesmeerd laten lopen van de radertjes in het netwerk en in het blijven stimuleren van wat al bestaat.

Wat natuurlijk niet betekent dat er niets te veranderen valt.

De meeste voorstellen die in dit verband zijn gedaan, vereisen overleg op Belgisch niveau met andere ministers en met de politie en gerechtelijke overheden. De kwaliteit van het onderzoeksrapport maakt het de moeite waard om dieper in deze aanbevelingen te graven en een standpunt in te nemen.

Ik vind het idee om gezamenlijke thematische onderzoeksteams te installeren in plaats van te focussen op een specifiek onderzoek interessant. Gemeenschappelijke onderzoeksteams bieden een uiterst flexibel en efficiënt wettelijk kader voor de uitwisseling van bewijsmateriaal en informatie. Een dergelijke uitbreiding zou een wetswijziging vereisen, en er moet, onder andere, worden nagegaan of een scope zo breed als een misdaadfenomeen niet schadelijk zou zijn voor de effectiviteit van het onderzoeksteam.

De creatie van een enkele permanente structuur voor de grensregio met een grote straal rond Maastricht verdient ook een nationaal standpunt, dat ik vandaag nog niet kan voorstellen, maar dat zal moeten worden bepaald. Het zou, als ik het goed begrijp, de huidige BES voor de gerechtelijke luik en het EPIC voor het politionele en douaneluik samenbrengen. Het samenbrengen van alle actoren op één plaats biedt inderdaad tal van voordelen. Maar we moeten er ook zeker van zijn dat dit de verschillende dynamieken van verschillende actoren niet in gevaar kan brengen.

Wat de toevoeging van een ministerieel onderdeel betreft, ben ik zeker niet gekant tegen het idee van een grotere structurering in dit kader. Er moet evenwel overeenstemming worden bereikt over wat onder de bevoegdheid van de ministers valt,  wat onder de verantwoordelijkheid van de gerechtelijke overheden valt, wat, rekening houdend met haar autonomie, de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de gemeentes zijn en hoe dit alles zich verhoudt tot de autonomie die de diensten hebben in hun operationele activiteiten. Ook hier moeten de samenwerking stroomlijnen, en voorkomen dat deze net zou verstarren.

In elk geval zijn dit ideeën die een diepgaande discussie verdienen op nationaal en vervolgens op bilateraal niveau.