Tijdloos, universeel, Elsschot

op 01 maart 2014 01:00 Opiniestuk in De Standaard

Koen Geens is weg van Willem Elsschot, en dat heeft behalve met zijn fenomenaal werk ook te maken met hoe de auteur in het leven stond. Hoe hij een grootvader was ook. De manier waarop Elsschot zijn kleinzoon in de armen sloot, is cruciaal om hem te lezen.

Waarom ben ik gek op Elsschot? Omdat ik me verwant voel met de wijze waarop Elsschot de mens schouwt: ironisch en toch mild, er dwars doorheen kijkend en toch vergevingsgezind. Nooit een woord te veel, bondig maar trefzeker formulerend. Indien er een vijfde evangelie was, volgens Elsschot, dan zou Laarmans een uitstekende tollenaar Zacheus zijn, en Boorman op het einde van Het been zou zonder meer in het vel van de barmhartige Samaritaan kunnen kruipen.

Een collega in de rechtswetenschap zei me eens dat elkeen zijn formaat heeft, en dat zijn formaat het boek was. Uit zijn glimlach, toen ik zei dat mijn formaat het artikel was, bleek dat ik mezelf correct had ingeschat. Elsschots formaat is een bladzijde of honderd, zelden meer, soms minder. Alleen zegt hij op honderd bladzijden meer dan een doorsnee Rus of Fransman op duizend pagina’s.

Elsschot is tijdloos. In het begin van de vorige eeuw, toen nog met moeite naar het standaard-Nederlands werd gezocht, schrijft hij een taal die vandaag nog vlot leest. Hij is niet gedateerd. Hij kon Vlaams spreken, hij sprak Antwerps, hij kon het accent aannemen van een Noord-Nederlander, maar bovenal schreef hij Nederlands. Hij voelde taal instinctief aan, en paste zich tijdens zijn lange verblijven in Parijs en Amsterdam als een kameleon aan zijn omgeving aan. Zijn Frans was vlekkeloos, hij vertaalde zijn eigen gedichten, en het waren nog altijd gedichten.

Elsschot is universeel. De plaats waar zijn romans zich afspelen is volstrekt secundair. Zo kan Het dwaallicht spelen in eender welke wereldhaven. In Villa des Roses, dat duidelijk in Parijs speelt, treden Zweden, Duitsers, Fransen, Argentijnen en Belgen gelijk op de voorgrond. Kolonialisme, provincialisme, nationalisme en wereldburgerschap zijn in verschillende maten en hoedanigheden aanwezig. Elsschot heeft geen tijd of plaats nodig om pertinent te zijn. Hij haalt zijn kracht veel dieper, uit het onveranderlijke wezen van de mens dat hij kende als weinig anderen, van zichzelf en van de aandachtige en stilzwijgende observatie van de ander.

Veerkracht en het gebrek eraan

Ik kies bij dezen voor een eigenzinnige speculatie over de persoonlijkheidsontwikkeling van Elsschot, meer bepaald de redenen voor het gebrek aan veerkracht in zijn nadagen. Ze gaat als volgt: Elsschot voelde zich in zijn jeugd een mislukkeling. Hij slaagde pas in de tweede zittijd voor de twee grote proeven van de jeugd, de loterijen van het leven, de studie- en beroepskeuze enerzijds, de partnerkeuze anderzijds. Herstellen van deze aanvankelijke tegenslag heeft hem voor de rest van zijn leven risico-avers gemaakt. Hij koos gedecideerd maar niet zonder zijnspijn voor het behoud van wat hij het meest koesterde, zijn familie en zijn welgestelde teruggetrokkenheid.

Hij vermeed openlijke controverse en publieke passie. Wanneer hij in 1947 uithaalt met een gedicht over August Borms, schrikt hij zo van de reactie dat hij voor zijn laatste jaren een vredige maar grijze horizon verkiest boven een gloedvolle zonsondergang. Mijn speculatie is niet origineel waar het de invloed van de publieke reactie op het Borms-gedicht betreft. Algemeen wordt vermoed dat Elsschot misschien wel om die reden niet meer in de pen kroop nadien. Daarover gaat mijn verhaal niet. Wel over de factoren in het vroegere leven van Elsschot die dit gebrek aan veerkracht kunnen verklaren.

Het onbehagen van de vroege gedichten

Laten we beginnen met de studie- en beroepskeuze. Elsschot was een goed student in de lagere school, maar bepaald baldadig op het atheneum. Van de door zijn vader verhoopte rechtenstudies komt niets in huis. Er volgen middenjury’s, twaalf stieltjes en dertien ongelukjes. Zijn zelfbeeld is zo laag dat hij Kareltje in Een ontgoocheling het meest autobiografische element in zijn werk noemt. Het gaat over een jongetje dat advocaat moet worden van zijn vader, en uiteindelijk zelfs als loopjongen faalt. Het boek doet de lezer diep peinzen, maar drijft hem niet tot wanhoop.

Zodra Kareltje, ik bedoel Elsschot, tot de jaren van verstand is gekomen, wordt hij zonder meer zwartgallig. Het maakt zijn eerste poëzie melancholisch, op het ongenietbare af. Hij mag dan al zijn vader ontgoocheld hebben, van zijn moeder houdt hij zielsveel, en hij lijdt bijna oedipaal onder de verwijdering als jongeman. Hij schreeuwt het uit in vier verscheurende en overbekende gedichten, de lezer krijgt het koud en warm tegelijk. Op zijn vijftigste, zijn moeder is inmiddels overleden, klinken deze regels uit ‘Spijt’ ook nog kil en onherroepelijk:

Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is ’t gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.

Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.

Op die zelfculpabiliserende manier gaat hij ook om met zijn latere vrouw Fien, bij wie hij een voorkind verwekt op zijn achttiende en die hij achterlaat als hij rond zijn tweeëntwintigste naar Parijs vertrekt. In twee veel minder bekende gedichten rekent hij af met die geschiedenis. In het eerste maant hij als een onverbeterlijke en dwangmatige macho Fien aan om zich neer te leggen bij haar droefgeestig lot. In een ander gedicht van hetzelfde jaar vraagt hij Fien om vergiffenis.

De kroon op het werk komt met een gedicht dat hij schrijft op het moment dat hij pas met Fien getrouwd is, het overbekende ‘Het huwelijk’. Nauwelijks dertig beschrijft hij een ouder wordende man die zijn vrouw ziet wegglijden in grijze lelijkheid.

Dezelfde Elsschot is op dezelfde leeftijd even hard, maar veel genietbaarder in Villa des Roses, dat hij, na Kaas, zijn beste werk noemt. Opnieuw blijkt een laag zelfbeeld, want hij neemt de rol op van Grünewald, een jonge Duitser die een eenvoudig Frans dienstmeisje genadeloos opzadelt met een abortus, om er vervolgens met een Amerikaanse rijke del vandoor te gaan.

De jeugdgedichten lezen kost me nog altijd moeite. Omdat ze zoveel pijn doen, zeker van de hand van een vroegwijze en overrijpe jongeman. Het proza van Een ontgoocheling of Villa des Roses is lichter verteerbaar omdat de humor, de ironie, soms ook het sarcasme, een filter leggen over de rauwe realiteit die Elsschot beschrijft. De gedichten zijn zwaar op de hand, de taal is minder tijdloos. Nog voor hij ontroert, treft Elsschot dodelijk raak.

De weelde van het succes

Uiteindelijk slaagde Elsschot met brio voor zijn tweede zit. Hij werd weliswaar geen advocaat, maar behaalde het diploma in de handelswetenschappen met grote onderscheiding. Hij leerde handel, boekhouden en publiciteit in Parijs en Amsterdam, en werd een bemiddeld reclame-ondernemer. Vandaag zouden we hem hoogbegaafd noemen, en hem zeker wat meer pamperen. Meer dan honderd jaar geleden werden hoogbegaafden die niet in de pas liepen nog keihard aangepakt. In het geval van Elsschot leverde dat wereldliteratuur op, en een zelfredzaam ondernemerschap dat niet altijd mooi oogt, maar een kroostrijk gezin van welstand voorzag, ondanks twee wereldoorlogen.

Ook als echtgenoot slaagde Alfons De Ridder, zij het volgens bepaalde overlevering met niet meer dan ‘voldoening’. Over hoe het tussen Parijs en Amsterdam met Fien weer goed kwam, is weinig geweten, maar dat hij trouwde, zijn voorkind erkende en nadien nog vijf kinderen had met Fien, staat vast.

Rond zijn vijftigste wordt Elsschot geconfronteerd met een klein familiaal drama dat goed afloopt. Zijn dochter wil mordicus trouwen met een katholieke Pool, verhuist naar Polen en bevalt er van een zoon die naar een van haar broers Jan wordt genoemd, Jan Maniewski. Voor mij levert het de meest stichtende literatuur op die Elsschot gemaakt heeft, Tsjip en De leeuwentemmer. Elke grootvader zou die moeten lezen, minstens zou hij er de aanstaande oma mee moeten verblijden door ze voor te lezen in bed.

Elsschot verhaalt in die twee boekjes de gekste dingen, op ontroerende wijze. Van eeuwigheidswaarde, en beslissend voor mijn speculatie, is de passage waar Elsschot met zijn kleinzoon kameraadschap sluit. De jonge Maniewski is een maand of tien, en pas toegekomen in Sint-Idesbald met de trein uit Warschau. Elsschot ging op café, om rustig het grote moment af te wachten, dronk één glas en wachtte achter in de tuin. De passage eindigt als volgt:

En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen, dan trek ik naar Polen met pak en zak. Want ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos.

Herfst van een schrijversleven

Als hij al 65 is, in 1947, schrijft Elsschot, kort na het meesterwerk Het dwaallicht, een gedicht over August Borms, een collaborateur van 68 jaar oud uit het Antwerpse die al eens ter dood veroordeeld was na de Eerste Wereldoorlog. Na Wereldoorlog II wordt hij opnieuw veroordeeld en geëxecuteerd. Het gedicht van Elsschot is een humanitair gedicht, vol onbegrip over de toepassing van de doodstraf, zeker op een oudere man, een leeftijdgenoot. Het gedicht wordt Elsschot zwaar ten kwade geduid, hoewel geweten was dat Elsschot zeker geen politiek standpunt wilde innemen. Elsschot kreunt, maar bezwijkt niet, maar schrijft niets van betekenis meer na dit gedicht.

De weemoed had het bij Elsschot toen al lang gehaald van de spot, de mildheid van de rauwe werkelijkheid, de liefde van de wanhoop. Wij geloven hier in het Westen sterk in de identiteit, maar de auteur van ‘Het huwelijk’ of ‘Spijt’ enerzijds en die van ‘Borms’ anderzijds is maar in een zekere zin dezelfde, ook al is de stijl van deze gedichten identiek.

Elsschots stilzwijgen na ‘Borms’ valt niet eenduidig te verklaren, maar de afkeer voor risico die hij aan zijn turbulente jeugd heeft overgehouden en zijn liefde voor Tsjip, en bij uitbreiding voor zijn hele familie, zijn vast niet vreemd geweest aan zijn beslissing.

De ‘Borms’-ervaring en Elsschots reactie daarop, is dezelfde als die van zijn schoonvader in een heel andere context. Elsschot hield zielsveel van zijn schoonvader, dat lees je in Tsjip, maar vooral in Pensioen, een pareltje zonder weerga dat Elsschot opdroeg aan zijn vrouw.

Elsschots schoonvader nam toen hij tachtig was ontslag. Op het werk, waar hij decennialang een trouwe meestergast was geweest, werd hij vernederd met de opdracht om in het bijzijn van veel jongeren een vuilnisbak buiten te zetten. Elsschot vertelt de pijnlijke geschiedenis met aandoenlijke empathie en besluit:

Vader is dan als rentenier een nieuw leven begonnen. Maar dat is hem niet meegevallen.

Of het Elsschot zelf is meegevallen, om – na ‘Borms’ – zonder schrijven nog twaalf jaar verder te leven als rentenier, is niet duidelijk. Hij weerstond de spreekwoordelijke malariakoorts die hem overviel als hij moest schrijven. Dat zal menig jeneverglas gekost hebben. Hij nam niet deel aan het mondaine luik van het schrijversleven, en zette politici en andere wereldlijke gezagsdragers enkel in hun hemd als het hem al te bar werd op plechtigheden allerhande. Onderscheidingen zoals de Constantijn Huygensprijs sloeg hij niet af, maar hij verwachtte ze ook niet. Hij wist hoe groot hij was, en dat volstond.

Hij had vast nog een oorlogsroman of twee in de vingers, maar kwam nooit verder dan de eerste pagina’s. Hij was niet partijdig, maar vond oorlog zinloos en stond aan de kant van de verdrukten, dat onderwees hij aan Tsjip.

Omwille van al de zijnen koos hij voor een rustig laatste decennium. Anders dan Dylan Thomas, die op 53 aan een overdosis whisky stierf, Elsschot went gently into that good night, en did not rage against the dying of the light. Hij was trouw aan zijn midlife-opdracht, ik herhaal ze ‘ik ben bereid afstand te doen van alles in ruil voor de ademtocht van dat jonge leven, voor de geur van die ontluikende roos’. Die ontluikende roos was Tsjip, en in hem heel zijn familie.

Zijn correspondentie met Tsjip, Jan Maniewski dus, viel nooit stil en duurde tot het einde kwam. Tot dan volgde Elsschot per brief en met de grootste aandacht elk examen dat Jan aflegde in het kader van zijn artsenstudies in Duitsland. Elsschot stuurde minstens een keer per week 500 frank op, en geregeld een stuk marsepein. Twee dagen voor Elsschot stierf in 1960 kwam Simon Carmiggelt langs in Antwerpen. Omdat hij Carmiggelt niet meteen had herkend, excuseerde Elsschot zich de dag nadien uitvoerig per brief bij Carmiggelt. Op de dag van zijn overlijden zelf schreef Elsschot nog eens uitvoerig aan Jan Villerius hoezeer die niet-herkenning hem had bedroefd. Elsschot werd onwel op een wandeling met Fien en stuikte ineen. Fien stierf een dag later.

De laatste woorden van Elsschot, tegen de mannen die hem huiswaarts hadden gedragen, luidden ‘Bedankt heren’. Niet ‘als we dood zijn is ’t gedaan, gedaan’.

Eén zaak is zeker. Met Elsschots dood was het niet gedaan. Want meer dan vijftig jaar later, herbegraven we hem minstens twee keer elk jaar. Hij schreef tegen de tand des tijds, en won die strijd met glans.

Tekst van de Elsschotlezing door Koen Geens op 24 februari »